Watercultuur

Grienden

De geschiedenis van de Carnisse en de Rhoonse grienden.

De griendcultuur is vele eeuwen oud. Al in 1546 werd geschreven over het gebruik van rijshout. Dit rijshout (takken en twijgen van wilgen) was, en is één van de hoofdproducten uit de griend. De Rhoonse grienden liggen buitendijks en het gebied staat onder invloed van de getijdenwerking van de zee; vandaar de naam getijdengrienden. Twee maal per etmaal staan grote delen van het gebied onder water. Vroeger had dit een nadelige invloed op de opbrengst van de griend. Dat was de reden om de grienden in cultuur te brengen; grienden zijn kunstmatige aanplantingen van wilgen. Er werden greppels gegraven om een snelle terugtrekking van het water te bevorderen. Met de grond die daarbij vrij kwam, werden de zogenaamde lanings (paden) opgeworpen en akkers opgehoogd Zo werd de griend beter toegankelijk en nam de productiviteit van de griend toe. Ook werd de afvoer van griendproducten vergemakkelijkt omdat de sloten tijdens de vloed bevaarbaar zijn. Naast wilgentwijgen werden riet en biezen geproduceerd. Jacht en visvangst behoorden tot de bijverdiensten van de griendwerkers.

Griendcultuur nu

De Rhoonse en Carnisse grienden behoren tot de laatste overgebleven getijdengrienden in Nederland. Kenmerkend is de grote rijkdom aan planten en dieren. Alleen de Rhoonse grienden worden nog volledig als griendcultuur beheerd. Dit betekent dat ze in een cyclus van drie jaar worden gehakt. U treft dan ook nog steeds de eeuwenoude griendcultuur aan. Het gebruik van griendhout neemt echter af. Vroeger gebruikte men griendhout ondermeer voor allerlei gebruiksvoorwerpen, zoals gereedschapstelen, hoepels en manden. Door de opkomst van andere materialen gebruiken we griendhout in deze tijd alleen nog voor het maken van zinkstukken voor oeverbescherming. Van recentere datum is het gebruik van griendhout voor geluidschermen en het gebruik als voedsel en speelmateriaal voor vele diersoorten in de Rotterdamse Diergaarde Blijdorp.

Nieuwe waarden voor de griend.

Tegenwoordig is er minder vraag naar de producten uit de griend. De zeldzaamheid van getijdengrienden resulteert echter in andere waarden. Zo zijn de cultuurhistorische waarde en de natuurwaarde redenen genoeg om de grienden in stand te houden en zorgvuldig te beheren.

Hakgrienden.

We noemen de Rhoonse grienden ook wel ‘hakgrienden’. De totale oppervlakte van de Rhoonse Grienden bedraagt ongeveer 30 hectaren. De wilgen worden in een cyclus van drie jaar gehakt; ieder jaar zo’n 10 griendhectaren. Zo verkrijgt men hout dat één, twee en drie jaar oud is. Voor het twee- en driejarig hout bestaat een afzetmarkt. In de zogenaamde ‘snijgrienden’ worden de wilgen ieder jaar afgesneden; dit éénjarig hout gebruikt men ondermeer voor het maken van manden en korven, zoals eendenkorven. De vraag naar dit hout is echter gering.

Wilgen.

De grienden staan vol met verschillende soorten wilgen. Omdat wilgen makkelijk onderling kruisen, komen er ook veel ‘bastaard’ wilgen voor. Deze bastaarden zijn vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden. In het vroege voorjaar verschijnen de katjes.

Er zijn katjes die alleen vrouwelijke bloemen hebben; de langere katjes bestaan alleen uit mannelijke bloemen. De bloemen bevatten nectar en vormen een voedselbron voor vroegvliegende bijen, die voor de bestuiving zorgen. Daarvoor bevinden zich in de grienden ook bijenkasten. De zaadjes zijn van pluis voorzien en worden door de wind verspreid. Al naar gelang de wilgensoort verschijnen de katjes voor, tegelijk met of na de bladeren. Het blad van de waterwilg is eirond en dat van de kat- en schietwilg langwerpig. In het najaar verliest de wilg zijn blad en in de griend breekt dan de tijd aan om de takken van de wilg af te hakken (bij jonge bomen) of te zagen. In het voorjaar lopen de wilgen weer uit en zo ontstaan de bekende knotwilgen. Enkele van de afgehakte takken worden in de griend gebruikt om de aanplant te verjongen; dit heet ‘stekken’. Als ze in de grond worden gezet groeien ze uit tot een nieuwe wilg.

Plantengroei op knotwilgen.

Veel van de planten die in de Rhoonse en Carnisse grienden op de grond groeien komen ook voor op de knotwilgen. Dergelijke planten heten epifyten. Epifyten zijn planten die op of in andere planten en bomen leven zonder voedsel of water te onttrekken van de levende gastplant. Deze planten halen hun voedsel voor het grootste deel uit molm- of molmend hout van de knotwilg. Het hout van alle bomen wordt verdeeld in een binnenste zone (kernhout) en een buitenste zone (spinthout). In het kernhout bevinden zich stoffen die verrotting tegengaan. Als uitzondering op de regel ontbreken deze stoffen in wilgen. Het hout kan dus makkelijk verrotten en de boom wordt hol. Het kernhout, het spinthout en de schors vormen na verrotting tezamen met de verweerde takken en bladeren de molm, zowel afkomstig van de epifyten als van de gastboom.

Hoe komen planten in de knotwilgen terecht.

Er zijn planten zoals de paardenbloem die pluis aan hun vruchtjes hebben en zo met de wind op de knotwilgen terecht komen. Andere planten dragen in de herfst bessen, die door vogels gegeten worden. Als deze vogels in de boom zitten komen de zaadjes met de uitwerpselen in de knotwilg terecht en kunnen hier ontkiemen en uitgroeien. De planten in de knotwilgen zijn meestal kleiner dan hun soortgenoten op de grond, omdat ze voor hun watervoorziening geheel afhankelijk zijn van regenval. In het algemeen zijn de levensomstandigheden in de knotwilg minder gunstig dan op de normale standplaats van de planten. De schors van de boom is vaak groen verkleurt door de algen en mossen die er op groeien. De wat meer grijsgroene plantjes op de schors zijn korstmossen. Hoewel de meeste korstmossen erg gevoelig zijn voor luchtverontreiniging, vinden we in deze omgeving de soorten die zich kunnen handhaven in de buurt van industrie, of van een stad met de bijbehorende luchtvervuiling. Een in het oogspringende plant die op de knotwilgen voorkomt is de eikvaren die in de grienden alleen op de knotwilgen voorkomt, terwijl hij in de duinen gewoon op de grond voorkomt.

Er zijn planten zoals de paardenbloem die pluis aan hun vruchtjes hebben en zo met de wind op de knotwilgen terecht komen. Andere planten dragen in de herfst bessen, die door vogels gegeten worden. Als deze vogels in de boom zitten komen de zaadjes met de uitwerpselen in de knotwilg terecht en kunnen hier ontkiemen en uitgroeien. De planten in de knotwilgen zijn meestal kleiner dan hun soortgenoten op de grond, omdat ze voor hun watervoorziening geheel afhankelijk zijn van regenval. In het algemeen zijn de levensomstandigheden in de knotwilg minder gunstig dan op de normale standplaats van de planten. De schors van de boom is vaak groen verkleurt door de algen en mossen die er op groeien. De wat meer grijsgroene plantjes op de schors zijn korstmossen. Hoewel de meeste korstmossen erg gevoelig zijn voor luchtverontreiniging, vinden we in deze omgeving de soorten die zich kunnen handhaven in de buurt van industrie, of van een stad met de bijbehorende luchtvervuiling. Een in het oogspringende plant die op de knotwilgen voorkomt is de eikvaren die in de grienden alleen op de knotwilgen voorkomt, terwijl hij in de duinen gewoon op de grond voorkomt.

Eeuwkant

Verschillende weiden en percelen hadden vroeger een naam. Van “de 5-meet” tot “de kromme elleboog” zijn streekeigen benamingen die boeren aan akkers gaven om de vindbaarheid en herkenbaarheid te vergroten.

Ook hebben bepaalde stukken land een naam, afgeleid van het doel. Een daarvan is de naam “eeuwkant” – dat was een streekbenaming specifiek voor de Hoekse Waard, Eiland van Dordrecht en IJsselmonde. Het zijn lage, drassige stroken langs de oude binnengedijkte geulen, die (vroeger) in gebruik waren als hooilanden. De eeuwkanten stonden onder water in perioden dat veel water geborgen moest worden. De strook grasland langs de Schenkeldijk is als zodanig gekenmerkt bij de inventarisatie van de cultuurhistorie van dit gebied.

Tankval

In de Tweede Wereldoorlog werden de boeren verplicht om brede watergangen te graven in het gebied om te voorkomen dat de geallieerden met tanks binnen konden vallen. De dijken waren door de Duitsers makkelijk te controleren, in de polders lag dat anders. Dus om verrassingen te voorkomen werden deze “tankvallen” aangelegd. Tussen de Rijsdijk en Essendijk liggen er 2 : parallel langs de boomgaard van Erven Cor de Vries (t.o. Essendijk 34 – gedeeltelijk volgestort) en haaks daarop achteraan deze kavel.